Het moet in 1965 geweest zijn of zo iets. In ieder geval, wij waren jong en het schip was oud, die lekke zeilsloep van de stam. Misschien drijft het gevaarte nog. Zeilen deed de sloep niet, maar wij konden er wat van. En als het allemaal niet wilde, dan ging de diesel aan.
Die diesel was een enorm gevaarte, vet, lawaaiig en vooral smerig. Tenminste, dat vond ik, want Peter vond het een pracht. Er was altijd wat met de keerkoppeling, de olie of de koppen, wat dat ook wezen mag. Peter hield daarvan, stukkende machines en praatjes over vrouwen waren zijn twee hobby’s. Met de vrouwen is het nooit veel geworden, maar te repareren aan die diesel viel er genoeg.
De sloep had een grootzeil, een fok en een kluiver met een groot net eronder. Achterop stond een merkwaardig bezaantje dat nergens toe leek te dienen tot je overstag wilde. Want dan was de bezaan het enige zeil dat deze dweilerige, verlijerende, lekke schuit overstag kon krijgen.
De romp was van aluminium met ruime ventilatie door de gaten die begonnen vanaf de waterlijn. Heel erg was dit niet, want de sloep was zo lomp dat het nooit schuin ging met zeilen. En Peter slaagde er steeds in de lenspomp op tijd te repareren.
Na het kamp in Friesland, Stavoren, moesten we terug, op zaterdag. Maandag begon de school weer en het geld was op. Daardoor sloegen we geen acht op de weerberichten, we moesten gewoon terug. Die windkracht 7, ach, tegen de tijd dat die storm kwam waren we al lang in Durgerdam.
Het liep anders. De wind draaide naar Zuidwest en ter hoogte van Pampus ging het zo stevig waaien dat we zeil moesten minderen. Dat was verbazend, want we minderden nooit zeil. Daar was ook nooit reden voor en als er wel reden voor was dan deden we het niet, want wij konden alles. Nu moesten we wel zeil minderen, er zat geen vaart in het schip, behalve zijwaarts. We verlijerden rap richting de dijk van Flevoland. Kruisen was er niet bij door de hoge korte golven. Overstag gaan ging alleen met de diesel bij en dan nog met moeite.
Toen werd me duidelijk dat er besloten moest worden. Iemand moest beslissen. In die tijd waren we behoorlijk democratisch georganiseerd. Leiding geven, dat was voor zeeverkenners en welpen; wij deden alles samen. Maar ik kreeg door dat we samen naar de donder gingen.
Dit was niet de eerste keer dat ik leiding gaf. Dat leer je al vroeg op de zeeverkennerij, ongeveer vanaf je 12e jaar. Maar nu moest ik leiding geven in een letterlijk levensgevaarlijke situatie. Zonder discussie nam ik het roer over en zonder discussie keken die vier mensen naar mij. Ik overwoog het schip op de dijk van Flevoland te zetten. Dan zouden wij het overleven, maar het schip niet. Wij waren immers jong en het schip had zijn tijd gehad. Ik besloot dit niet te doen. Peter gaf ik opdracht de kluiver te verplaatsen van de kluiverboom naar de voorstag, in plaats van de fok. Hij was de sterkste en durfde alles. Het was een bloedlinke klus met zijn benen in het net schrijlings op de boom en bij elke golf tot zijn knieën in de golven. Hij moest een lijflijn aandoen, of hij dat nu lastig vond of niet. Even overwoog ik het zelf te doen. Maar zonder mij aan het roer waren ze zeker in paniek geraakt en was het schip verloren. Dit klinkt hoogmoedig, maar ik denk nog steeds dat dit een goede inschatting was. Ze waren muisstil, geen praatjes en keken naar mij, schipper zonder God (ik was net van mijn geloof afgevallen en overtuigd pacifist geworden); nog net geen 16 jaar.
De motor ging haperen en sloeg af. Grote stoomwolken kwamen uit het motorruim. Peter dook erin en zei: ‘De koeling!’ Dat waren we gewend. Maar hij zei ook: ‘Deze keer kan ik het niet repareren. Bovendien staat er een halve meter water in. Er zit maar een ding op en dat is van buiten af koelen’. Hans gaf ik toen de opdracht zich klem te zetten met zijn benen en zijn rug in het motorruim en met een puts het water in het schip steeds over de hete diesel heen te gooien. Hans was de taaiste. Hans kende ik al vanaf zijn 6e jaar. Hij piepte nooit, of hij nu uit een boom viel of geen pindakaas kreeg – hij was notoir stout -, Hans sprong altijd lachend tevoorschijn. Hans verdween zo wat in de stoom. Aldus gekoeld kreeg Peter dat kreng van een diesel weer aan de praat.
Op die manier konden we wat hoogte houden en langzaam kropen we richting Durgerdam, recht tegen een zuidwester storm op. Hans heeft uren zo zitten koelen, in wolken van stoom, en hij kreeg al gauw praatjes voor tien. We gingen het redden, dat was duidelijk.
Ik had geen praatjes, want dit was zeer linke soep en het was mijn verantwoordelijkheid. Pas in Durgerdam kon ik die rol van schipper zonder God afleggen en overstappen op de nonchalante pose van ‘Pittig weer, spannend tochtje gehad’. De rest van de groep lag al in Durgerdam, met de vletten en het slepertje.
Ik schrok pas echt toen ik hoorde dat het geen windkracht 7 was geweest, maar een ongewoon sterke storm van windkracht 9, met vlagen van meer.
Het IJsselmeer: bang ben ik er niet van geworden, maar heb wel enorm ontzag voor dat water gekregen. En ik ben acuut en definitief volwassen geworden, daar op die zaterdagmiddag. Nu woon ik al zo’n 20 jaar in Almere, doe volwassen dingen en zeil af en toe op dat ontzagwekkende meer.
Mijn wortels liggen niet in Oegstgeest; ze drijven voor Pampus.