Ze zeggen altijd dat een langdurige arts-patiënt relatie zoveel voordelen heeft omdat de dokter zijn patiënt goed kent. Ik denk dat het andersom is. Het gaat goed omdat de patiënt zijn dokter goed kent, zijn streken, zij sterke kanten en zijn uitgesproken zwakke kanten. Soms zint het niet, het past niet. Dan neem je een andere dokter.
Meer dan één wisseling is zelden nodig om vervolgens tientallen jaren goed met je dokter te kunnen werken. Er zijn uitzonderingen, zoals mijn dochter. Die had als zes-jarig orenkind vaak een KNO-arts nodig. Dat luistert nauw, want een KNO-arts moet een orenkind vaak pijn doen. Haar vertrouwde KNO-arts ging weg en dus kreeg ze een nieuwe. “Mmmwah” zei ze bij de eerste. Bij de tweede zei ze “Ach, wel aardig, maar niet echt lief”. Pas bij de derde KNO-arts zei ze “Mam, mag ik deze houden?”. Sindsdien is hij de enige die haar pijn mag doen, niemand anders. Onlangs nog, na 17 jaar, vroeg hij hoe het met haar ging. Hij kende haar nog. Ik ben een andere dokter. De mensen kennen mij. Ze accepteren dat ik op het beeldscherm moet kijken wat hun voornaam is. Ik knik vriendelijk in de super, maar heb geen idee waar ik dat bekende gezicht moet plaatsen. Nooit kan ik onthouden dat oma om de hoek woont en ook in de praktijk zit, iets wat mijn collega feilloos weet. Dat geeft allemaal niet, de mensen weten dat. “Je moet hem even leren kennen, maar dan valt er best mee te werken” zo hoorden jongelui vroeger van hun ouders. Nu zeggen ze het zelf, tegen hún kinderen. Het is even wennen, dokters. Maar dan gaan ze ook tientallen jaren mee.